Het lichaam van een insect is opgedeeld in drie hoofdonderdelen: de kop, het borststuk (thorax), en het achterlijf (abdomen). In dit eerste deel beschrijven we de kop van insecten, misschien wel het meest intrigerende deel.
De kop bestaat uit vier segmenten, elk met hun eigen structuren en aanhangsels. Aan de kop bevinden zich één paar antennes (voelsprieten) en verschillende monddelen die uit vier onderdelen bestaan. De voelsprieten zijn opgebouwd uit meerdere segmenten en bevatten verschillende zintuigen. Hiermee kan het insect ruiken, voelen, proeven, en zelfs de temperatuur en luchtvochtigheid meten. Bij veel insecten zijn de voelsprieten sterk vergroot, vaak in de vorm van bladeren of kammen, om hun reukvermogen te verbeteren. Wist je dat sommige nachtvlinders hun antennes kunnen gebruiken om de feromonen van een soortgenoot op te vangen van kilometers afstand?
De monddelen bestaan uit een bovenlip (labium), een paar kaken (mandibels), een paar onderkaken (maxillen), en een onderlip. De maxillen hebben extra aanhangsels, de maxillaire palpen of mondtasters genoemd. Bij bepaalde insecten, zoals vlinders, zijn de mondstukken zo aangepast dat ze kunnen oprollen als een lange slurf, waarmee ze nectar uit bloemen zuigen. Dit is een ingenieuze aanpassing aan hun dieet.
Aan de onderlip zitten labiale palpen, ook wel liptasters genoemd. Deze aanhangsels zijn beweeglijk en helpen insecten op korte afstand te tasten en te proeven. De zintuigen in deze tastertjes zijn belangrijk voor het herkennen en beoordelen van voedsel. Sommige kevers gebruiken hun palpen om de exacte textuur van voedsel te testen voordat ze gaan eten, wat hen helpt om te voorkomen dat ze giftige of ongeschikte planten consumeren. Aan de voorkant van de kop bevindt zich boven de bovenlip het kopschild, dat de monddelen beschermt. In hun oorspronkelijke vorm zijn de kaken en onderkaken geschikt om mee te bijten, zoals we vaak zien bij insectenlarven. Bij andere insecten zijn deze monddelen aangepast aan hun voedsel, zoals bij steekmuggen, waarbij ze een steeksnuit vormen om bloed te kunnen zuigen.

Naast de voelsprieten heeft een insectenkop twee facetogen en 2 of 3 puntogen (ocellen). Facetogen bestaan uit een groot aantal kleine lensjes, soms wel tienduizenden. Elk lensje vangt een klein deel van het beeld op. Een bijzonder voordeel van facetogen ten opzichte van onze ogen is dat ze sneller beelden kunnen verwerken. Hierdoor zou een bromvlieg bijvoorbeeld een bioscoopfilm zien als een reeks losse dia’s in plaats van een vloeiende film. Dit stelt veel insecten in staat om snel te reageren en te ontsnappen aan vijanden. Fascinerend genoeg hebben sommige waterinsecten, zoals de watertreders, ogen die boven en onder water verschillende beelden kunnen verwerken, waardoor ze roofdieren zowel in de lucht als in het water kunnen opmerken.
Insecten zonder ocellen, de kleine oogjes op hun kop, vertonen vaak een zwak dag- en nachtritme. Dit zien we vooral bij soorten die in verborgen omgevingen leven, zoals onder de grond, in grotten, of onder boomschors. Een ander interessant feit is dat sommige mierensoorten volledig afhankelijk zijn van hun antennes voor navigatie, omdat hun ogen slecht ontwikkeld zijn of zelfs helemaal ontbreken.